( Hoofdstuk 14 van 'De grote scheiding' door C.S. Lewis).

'Opeens was alles veranderd.
Ik zag een grote vergadering van reusachtige, onbeweeglijke gedaanten, allen
in diep stilzwijgen staande rondom een kleine zilveren tafel, waar hun ogen op
gevestigd waren.
En op de tafel bevonden zich kleine figuren als schaakstukken, die af en aan
liepen en het een of ander deden.
En ik wist, dat ieder stuk het idolum of de representerende marionet was was
een der machtige, toeschouwende wezens.
En de handelingen en bewegingen van ieder stuk vormden een levend portret,
een nabootsing of pantomime, die het innerlijkst wezen van zijn kolossale
meester tekende.
En deze schaakstukken zijn mannen en vrouwen, zoals ze zichzelf en elkander
in deze wereld zien.
En de zilveren tafel is de tijd.
En zij, die daar staan als toeschouwers, zijn de onsterfelijke zielen van
diezelfde mannen en vrouwen.

Toen beving mij duizeling en schrik en mij aan mijn leraar vastklemmend, zei ik:
'Is dát de waarheid?
Is dan alles, wat ik in dit land gezien heb, bedrog?
Deze gesprekken tussen de geesten en de schimmen: was dat alles maar een
nabootsing van een keuze, die in werkelijkheid reeds lang geleden gedaan
werd?'
'Zou je niet evengoed kunnen zeggen: een anticipatie op een keus, die aan het
einde aller dingen gedaan moet worden?
Maar beter kun je noch het een, noch het ander zeggen.
Je zag de keuze iets duidelijker dan je ze op aarde kon zien: de lens was
helderder.
Vraag van een droomgezicht niet meer dan een droomgezicht kan geven'.
'Een droom?
Dus… dan ben ik niet werkelijk hier, meneer?'
'Nee, mijn zoon', zei hij vriendelijk, mijn hand in de zijne nemend.
'Zover is het nog niet.
De bittere beker van de dood wacht je nog.
Je droomt alleen maar.
En als je eens zult vertellen wat je gezien hebt, zeg er dan duidelijk bij, dat het
maar een droom was.
Denk erom, dat je dat goed laat uitkomen.
Geef aan geen enkele arme dwaas aanleiding om te denken, dat je aanspraak
maakt op kennis van hetgeen geen sterveling weet.
Ik wil geen Swedenborgs en geen Vale Owens onder mijn kinderen hebben'.
'Dat verhoede God', zei ik en probeerde een wijs gezicht te zetten.
'Hij HEEFT het verhoed. Dat wilde ik je zeggen'.
Toen hij zo sprak, was hij meer dan ooit een echte Schot.
Met gespannen blik keek ik naar zijn gelaat.
Het visioen van de schaakstukken was verdwenen en we waren weer omringd
door het stille woud en het koele licht voor zonsopgang.
Terwijl ik hem aanzag, aanschouwde ik iets dat mij over mijn gehele lichaam
deed huiveren.
Ik stond op dat ogenblik met mijn rug naar het oosten en de bergen; en hij,
naar mij toegewend, blikte in die richting.
Zijn gelaat straalde van nieuw licht.
Het varenkruid, een dertig meter achter hem, glansde opeens als goud.
De oostkant van elke boomstam begon te blinken.
De schaduwen werden dieper.
Al die tijd was de lucht vol vogelgeluiden geweest, getril, gekwetter en
gekweel; maar nu was plotseling heel het koor uit de takken verdwenen; er
kraaiden hanen, het blaffen van jachthonden en het geschal van jachthorens
weerklonk; boven dit alles uit zongen duizenden stemmen van mensen en
bosengelenen van het bos zelf.
'Het komt! Het komt!', zo zongen ze , 'Slapenden…
ontwaakt! Het komt! Het komt! Het komt!'

Ik waagde een angstige blik achterom - niet lang genoeg om te zien ( of zag ik
het wel?) het eerste gloeien van de zonsopgang, die de tijd beschoot en
doodde met gouden pijlen en die al de fantastische verschijningen op de
vlucht joeg.
Jammerend begroef ik mijn gelaat in de vouwen van mijn leraars gewaad.
'De morgen! De morgen!', riep ik, 'Ik word overvallen door de morgen en ik ben
een schim!'
Maar het was te laat.
Het licht kwam als massieve blokken met ondraaglijke scherpte en zwaarte
neerdonderen op mijn hoofd.

Het volgend ogenblik waren de plooien van mijn leraars gewaad slechts de
plooien van het oude, met inkt bevlekte kleed op mijn schrijftafel, dat ik
meegetrokken had toen ik van mijn stoel viel.
De blokken licht waren slechts de boeken, die meegesleurd werden en
bovenop mijn hoofd vielen.
Ik ontwaakte in een kille kamer, gedoken op de grond naast een zwarte, lege
haard, terwijl de klok drie uur sloeg.

Hoog boven mij loeide de sirene van het luchtalarm.'



Einde.






Alles wat adem heeft love de Heere! ( Psalm 150).
In de hemel is het schoon.

1. In de hemel is het schoon,
waar men zingt op blijde toon,
met een altoos vrolijk harte,
vrij van alle zorg en smarte.
Waar men juicht voor 's Heeren troon,
in de hemel is het schoon.

2. Lieve Jezus, Gij alleen
brengt ons naar de hemel heen.
Want vergiffenis van zonden
wordt slechts in Uw bloed gevonden.
Ware vreugd' en zaligheên
schenkt Gij, Heer en Gij alleen!

3. Lieve Heiland, zie ons aan,
doe ons naar de hemel gaan.
Leer ons naar Uw stem te horen,
anders gaan wij wis verloren.
Leid ons op de rechte baan,
dat wij naar de hemel gaan!

Uitgevoerd door: het Urker mannenkoor 'Hallelujah'
o.l.v. Jan Quintus Zwart